{ * Google recaptcha v3 *} { * devMode *}
Onlangs hebben zowel de voorzieningenrechter in Amsterdam als de voorzieningenrechter in Den Haag een interessant vonnis gewezen betreffende het terzijde leggen van een inschrijving. In beide zaken was de vraag aan de orde of de aanbestedende dienst, alvorens de inschrijving terzijde te leggen, aanvullende vragen had moeten stellen.
Onlangs hebben zowel de voorzieningenrechter in Amsterdam als de voorzieningenrechter in Den Haag een interessant vonnis gewezen betreffende het terzijde leggen van een inschrijving. In beide zaken was de vraag aan de orde of de aanbestedende dienst, alvorens de inschrijving terzijde te leggen, aanvullende vragen had moeten stellen.
Rechtbank Amsterdam, 9 juli 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:4899
In juni 2017 is het UWV een aanbestedingsprocedure gestart voor de dienstverlening van haar verwerkingsinfrastructuur en technisch applicatiebeheer. Ten aanzien van deze opdracht heeft een drietal partijen tijdig een definitieve inschrijving ingediend. De inschrijving van één van deze drie partijen, te weten ‘IBM’, is terzijde gelegd omdat daarin enkele voorbehouden zijn geconstateerd.
Het gaat er volgens het UWV om dat:
IBM drie optionele diensten gecombineerd heeft aangeboden, terwijl UWV zich het recht heeft voorbehouden die diensten geheel of deels af te nemen bij een derde;
IBM een voorwaarde heeft gesteld voor het verstrekken van het Dataroomdossier;
IBM een voorwaarde heeft gesteld, dan wel een aanname heeft gedaan voor het verstrekken van het Retransitiedossier.
IBM stelt zich in hoofdzaak op het standpunt dat de ongeldigverklaring van haar inschrijving gebaseerd is op onjuiste gronden en in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. Zij acht de ongeldigverklaring met name proportioneel omdat het UWV-verificatievragen had moeten stellen, opdat IBM haar inschrijving had kunnen verduidelijken.
De voorzieningenrechter kan zich niet met dit standpunt verenigen. Ten aanzien van voornoemd punt 1 en 2 is de voorzieningenrechter de mening toegedaan dat IBM een eis heeft aangevuld in plaats van aan een eis van het UWV te voldoen. Dat sprake zou zijn van een vergissing blijkt verder niet uit de tekst van de inschrijving. De voorzieningenrechter oordeelt dan ook dat het UWV geen aanvullende vragen had hoeven stellen aan IBM. Bovendien was het niet disproportioneel om IBM uit te sluiten van deelname nu deze sanctie was opgenomen in de stukken van de aanbestedende dienst.
Rechtbank Den Haag, 10 juli 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:16406
De Staat der Nederlanden heeft een Europese openbare aanbestedingsprocedure georganiseerd voor de inhuur van flexibele arbeidskrachten. De aanbesteding is onderverdeeld in acht percelen. Zowel Start People als Tempo-Team hebben ingeschreven op de percelen één tot en met zeven. De Staat heeft de inschrijving van Start People echter ongeldig verklaard.
Start People heeft zich bij inschrijving volledig akkoord verklaard met het Programma van Eisen en derhalve ook met eis 6.7. Deze eis komt er kortgezegd op neer dat de in verband met een opleiding bestede werkuren van de flexibele arbeidskrachten voor rekening van opdrachtnemer komen, tenzij het een opleiding betreft welke op nadrukkelijk verzoek van de deelnemende aanbestedende dienst wordt gevolgd.
Bij de beantwoording van wens 3 geeft Start People daarentegen aan dat zij de door flexibele arbeidskrachten aan de functiegerelateerde opleiding bestede tijd in rekening brengt bij de deelnemende aanbestedende dienst. In haar antwoord geeft zij niet aan dat de functiegerelateerde opleiding op uitdrukkelijk verzoek van de deelnemende aanbestedende dienst wordt gevolgd. Sterker nog, Start People geeft aan de functiegerelateerde opleiding proactief aan te bieden. De Staat is van mening niet anders te kunnen concluderen dan dat Start People met de wensuitwerking aangeeft niet te voldoen aan eis 6.7. De voorzieningenrechter deelt dit standpunt.
Voor zover Start People aangeeft dat er sprake is van een uitvoeringseis, waaraan pas bij de uitvoering van de opdracht hoeft te worden voldaan en niet al in het stadium van de aanbestedingsprocedure, overweegt de rechtbank het volgende:
‘Aan Start kan in dit verband worden toegegeven dat een aanbestedende dienst in beginsel moet uitgaan van de Inschrijving en er op moet vertrouwen dat een Inschrijver zal voldoen aan uitvoeringseisen, als hij zich daarmee bij een inschrijving akkoord heeft verklaard. Dit uitgangspunt brengt echter niet met zich dat van een geldige inschrijving sprake is, alleen omdat Start zich akkoord heeft verklaard met het PvE, terwijl de beantwoording van Wens 3 die akkoordverklaring inhoudelijk niet ondersteunt. Dit volgt overigens ook uit de aanbestedingsstukken, waarin uitdrukkelijk staat vermeld dat een Inschrijving terzijde wordt gelegd als de akkoordverklaring met het PvE niet is afgegeven of als anderszins uit de Inschrijving – bijvoorbeeld uit de Wensenuitwerking – kan worden opgemaakt dat niet volledig wordt voldaan aan alle eisen’.
Nu vaststaat dat de inschrijving van Start People niet aan eis 6.7 voldoet en deze eis als een knock-out criterium is omschreven, heeft de Staat de inschrijving van Start People terecht terzijde gelegd. Daarmee is van een schending van het proportionaliteitsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel geen sprake. Anders dan Start People stelt kan het niet voldoen aan een eis uit het Programma van Eisen niet worden aangemerkt als een bagatel op grond waarvan de Staat terzijde legging achterwege had mogen laten. Een verificatievraag kon de Staat op dit punt ook niet stellen. De inschrijving van Start People was duidelijk. Beantwoording door Start People van een verificatievraag zou hebben geleid tot een wijziging van haar inschrijving, hetgeen aanbestedingsrechtelijk niet toelaatbaar is.