CAO VO: artikel samenloop zwangerschaps- en bevallingsverlof met vakantieverlof nietig

Hoge Raad oordeelt dat ‘samenloopbepaling’ in strijd is met discriminatieverbod.
Op grond van art 14.1 lid 7 van de cao VO behoudt een vrouwelijke werknemer aanspraak op de vakantieverlofuren van de zomervakantie als die samenvallen met haar zwangerschaps- en bevallingsverlof. Deze vrouwelijke werknemer kan dit vakantieverlof aansluitend aan haar zwangerschaps- en bevallingsverlof opnemen. Samenloop van zwangerschaps- en bevallingsverlof met andere schoolvakanties, bijvoorbeeld de kerstvakantie, wordt volgens de cao echter niet gecompenseerd. Dat laatste is discriminerend voor de vrouwen die dat betreft, besliste de Hoge Raad eerder deze maand.[i] Hoe kwam de Hoge Raad tot dit oordeel en wat zijn hiervan de gevolgen?

Door Joost Karels

In de kwestie waarin nu een uitspraak is gedaan, viel de meivakantie van een vrouwelijke werknemer tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof. Een verzoek aan werkgever om dit op een later tijdstip te compenseren werd op grond van de hierboven genoemde cao-bepaling geweigerd. Dit bracht beide partijen bij de kantonrechter. De kantonrechter vroeg een standpuntbepaling van de Hoge Raad alvorens als lagere rechter zelf een oordeel te vellen. Zo’n uitspraak van de Hoge Raad heet een prejudiciële beslissing. De belangrijkste vraag die moest worden beantwoord, luidde:

Is artikel 14.1 lid 7 van de cao VO in strijd met artikel 7:646 lid 1 BW, het artikel waarin is bepaald dat de werkgever geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij – onder andere – de arbeidsvoorwaarden. Of is deze cao-bepaling anders mogelijk in strijd met artikel 5 lid 1 sub e van de Algemene Wet Gelijke Behandeling dat het maken van onderscheid op grond van – onder meer – geslacht bij arbeidsvoorwaarden verbiedt. En als één of beide van bovenstaande vragen bevestigend moet worden beantwoord, is deze cao-bepaling dan nietig?

In deze kwestie gaat het over de voorgangers van de huidige cao VO, maar in de huidige cao is deze bepaling ook opgenomen. Om die reden is het antwoord van de Hoge Raad op deze vraag ook relevant bij de uitleg van de huidige cao VO.

Overwegingen en beslissing Hoge Raad

Artikel 7:646 lid 1 BW bepaalt dat een werkgever geen direct of indirect onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst. Het Hof van Justitie van de EU heeft in het zogeheten Gómez-arrest (ECLI:EU:C:2004:160) al eerder geoordeeld dat onderscheid op grond van zwangerschap direct onderscheid op grond van geslacht oplevert. Drie belangrijke uitgangspunten uit het Gómez-arrest die door de Hoge Raad worden aangehaald, zijn:

  • wanneer de periode van het zwangerschapsverlof samenvalt met de periode van de jaarlijkse vakantie voor het gehele personeel, dan is niet voldaan aan de eisen van artikel 7 Arbeidstijdenrichtlijn inzake de jaarlijkse vakantie met behoud van loon;
  • artikel 11 Zwangerschapsrichtlijn bepaalt dat de rechten die aan de arbeidsovereenkomst verbonden zijn ook in geval van zwangerschapsverlof moeten worden gewaarborgd, dus ook het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon;
  • op grond van de Richtlijn Gelijke Behandeling moet er sprake zijn van een materiële gelijkheid en niet alleen van een formele gelijkheid.

Gelet op deze overwegingen was het oordeel van de Hoge Raad vervolgens dat artikel 14.1 lid 7 van de cao VO in strijd is met het verbod op discriminatie tussen mannen en vrouwen. Niet alleen de zomervakantie, maar ook de andere vakanties moeten worden gecompenseerd na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. De Hoge Raad besliste daarom dat de bepaling nietig is.

Gevolgen voor de praktijk

Praktisch betekent dit dat de werkgever vanaf nu álle vakanties –en niet alleen de zomervakantie- die tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof vallen, na afloop moet compenseren. In zekere zin zou je dit een vereenvoudiging kunnen noemen. Voor de werkgever en de organisatie betekent het echter wel een extra belasting. Het regelen van vervanging is altijd al een uitdaging, en met deze uitspraak wordt die uitdaging alleen maar groter. Ook beïnvloedt dit nieuwe uitgangspunt in negatieve zin de werkgeverslasten. Daarmee is deze uitspraak vooral principieel. De praktische consequenties voor de werkvloer lijken geen grote rol te hebben gespeeld bij dit oordeel.

Naast voorgaande is het mogelijk dat werkgevers nu geconfronteerd worden met verzoeken van vrouwelijke werknemers om met terugwerkende kracht alsnog compensatie te krijgen voor de ten onrechte niet genoten vakantiedagen van de afgelopen vijf jaar. Voor bovenwettelijke vakantiedagen geldt namelijk een verjaringstermijn van vijf jaar.

Gelet op deze uitspraak die er nu ligt, is de kans gering dat artikel 14.1 lid 7 van de cao VO in de huidige vorm zal terugkeren in de volgende cao. Het is nu eerst ook interessant om te bekijken wat de kantonrechter gaat zeggen over de exacte gevolgen van deze standpuntbepaling van de Hoge Raad voor de mevrouw die haar meivakantie graag gecompenseerd wil hebben.

[1] ECLI:NL:HR:2020:1748