Vergoeding redelijkerwijs noodzakelijke kosten medezeggenschapsraad

De Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam heeft op 25 september jl. een interessante uitspraak gedaan in het kader van artikel 28 van de Wet Medezeggenschap op Scholen (hierna te noemen: Wms) en daarbij antwoord gegeven op de vraag wanneer het bevoegd gezag de kosten moet vergoeden voor het raadplegen van een deskundige en het voeren van rechtsgedingen door een medezeggenschapsorgaan.

Feiten:
In artikel 28 lid 2 Wms is opgenomen dat de redelijkerwijs noodzakelijke kosten voor het raadplegen van een deskundige en van het voeren van rechtsgedingen door de medezeggenschapsraad slechts ten laste komen van het bevoegd gezag indien het bevoegd gezag vooraf in kennis is gesteld van de te maken kosten.

In de kwestie die aan de Ondernemingskamer voorlag had de oudergeleding van de medezeggenschapsraad van de school (hierna te noemen: de OMR) een deskundige (zijnde een advocaat) ingeschakeld ten behoeve van juridisch advies. Deze deskundige meldde zich op 9 oktober 2017 bij het bevoegd gezag met de mededeling dat de OMR zich tot hem had gewend ten aanzien van een viertal onderwerpen en heeft daarbij zijn uurtarief en de geschatte tijd genoemd.

Partijen zijn vervolgens in een discussie gewikkeld geraakt omtrent de vraag of de inschakeling van de deskundige door de OMR redelijkerwijs noodzakelijk was. Het bevoegd gezag vond van niet, omdat de OMR naar haar mening eerst overleg met de medezeggenschapsraad dan wel de beleidsondersteunende medewerker (speciaal aangesteld voor de medezeggenschapsaangelegenheden) had moeten plegen alvorens een deskundige in te schakelen en het bovendien om vragen ging die eenvoudig beantwoord hadden kunnen worden zonder inschakeling van de deskundige. De OMR vond dat zij wel in haar recht stond om een deskundige in te schakelen en dat de kosten daarvan ten laste moesten komen van het bevoegd gezag, omdat de OMR zelf dient te bepalen of en in welke mate zij behoefte heeft aan het raadplegen van een deskundige en dat het bevoegd gezag dit vervolgens slechts marginaal mag toetsen. Bovendien mocht van de OMR niet verwacht worden dat zij eerst overleg zou plegen met een beleidsondersteunende medewerker, aangezien deze in dienst is van het bevoegd gezag.

Nu het bevoegd gezag weigerde om de kosten van de door de OMR ingeschakelde deskundige te betalen, heeft de OMR een geschil aanhangig gemaakt bij de Landelijke Commissie voor Geschillen Wms. De Landelijke Commissie voor Geschillen Wms wees beide verzoeken van de OMR, zowel ten aanzien van het vergoeden van de kosten van het raadplegen van een deskundige door het bevoegd gezag als een vergoeding voor de gemaakte proceskosten inzake de procedure bij de commissie door het bevoegd gezag, af.

Vervolgens ging de OMR in hoger beroep bij de Ondernemingskamer. De vraag die daarbij voorlag was of het bevoegd gezag tekort is geschoten in de naleving van haar verplichtingen op grond van artikel 28 lid 2 Wms door te weigeren om de kosten van de door de OMR ingeschakelde deskundige te betalen.

Oordeel Ondernemingskamer:
De Ondernemingskamer komt tot het oordeel dat het bevoegd gezag niet tekort is geschoten in de naleving van haar verplichtingen op grond van artikel 28 lid 2 Wms. Daartoe overweegt zij het volgende.

Met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis overweegt de Ondernemingskamer dat niet slechts marginaal, maar juist ten volle getoetst dient te worden of het in het concrete geval voor de vervulling van de taken van de OMR redelijkerwijs noodzakelijk was om een advocaat als deskundige te raadplegen en of de kosten daarvan ten laste van het bevoegd gezag dienen te komen. Volgens de Ondernemingsraad moeten onder meer in aanmerking worden genomen het belang en de aard van het onderwerp waarover de OMR de deskundige wenst te raadplegen, de omvang van de daarmee gemoeide kosten en de draagkracht van de school. Ten slotte is in dat kader ook van belang of, en zo ja, in hoeverre de OMR ook andere, minder kostbare middelen ter beschikking stonden om de door haar gewenste informatie te verkrijgen.

De Ondernemingskamer oordeelt vervolgens dat voor elk van de onderwerpen waarvoor de OMR om vergoeding van deskundige bijstand heeft verzocht geldt dat navraag bij de medezeggenschapsraad en/of het bevoegd gezag de gewenste duidelijkheid had kunnen bieden. De aard van de onderwerpen bracht niet mee dat daarvoor bijzondere expertise nodig was in de vorm van externe juridische bijstand. De OMR had haar vragen eerst aan de orde moeten stellen in de medezeggenschapsraad, waarvan de OMR deel uitmaakt, op grond van artikel 7 lid 1 Wms waarin is opgenomen dat de medezeggenschapsraad naar vermogen openheid en overleg in de school dient te bevorderen. Ook had de OMR eerst haar vragen kunnen neerleggen bij de voor de medezeggenschap aangestelde beleidsondersteunende medewerker.

De OMR die een deskundige wil raadplegen en aan het bevoegd gezag vraagt te bevestigen dat de kosten daarvan door het bevoegd gezag gedragen zullen worden, zal dan ook voldoende gegevens moeten aanreiken aan het bevoegd gezag op basis waarvan het bevoegd gezag de beoordeling kan maken of er sprake is van redelijkerwijs noodzakelijke kosten.

De Ondernemingskamer komt zodoende tot de conclusie dat het bevoegde gezag niet tekort geschoten was in de naleving van haar verplichtingen op grond van artikel 28 lid 2 Wms en de kosten van het inschakelen van de deskundige door de OMR niet hoefde te dragen, omdat deze niet redelijkerwijs noodzakelijk waren.

Een tweede punt dat ter beoordeling aan de Ondernemingskamer voorlag, was of het bevoegd gezag dan wel de kosten diende te dragen die de OMR had gemaakt voor het voeren van de procedures bij de Landelijke Commissie voor Geschillen WMS en de Ondernemingskamer. Met een verwijzing naar (wederom) de wetsgeschiedenis oordeelt de Ondernemingskamer dat de kosten van een nalevingsgeschil  in ieder geval moeten worden aangemerkt als redelijkerwijs noodzakelijke kosten, onafhankelijk van de vraag welke partij in het ongelijk wordt gesteld. Het bevoegd gezag is dan ook gehouden om de redelijkerwijs noodzakelijke kosten voor het voeren van de procedures te dragen. Wel concludeert de Ondernemingskamer dat de in rekening gebrachte kosten door de deskundige in geen verhouding staan tot de aard en de omvang van het geschil en dat ook wegens de draagkracht van het bevoegd gezag de kosten niet als redelijk kunnen worden aangemerkt. Zodoende matigt de Ondernemingskamer de kosten voor het voeren van de procedure.

Betekenis:
Uit de uitspraak van de Ondernemingskamer volgt duidelijk dat een bevoegd gezag een verzoek van een medezeggenschapsorgaan tot vergoeding van kosten niet klakkeloos hoeft te accepteren. Het bevoegd gezag dient naar aanleiding van de aangereikte informatie zich een oordeel te vormen of de kosten in het concrete geval redelijkerwijs noodzakelijk zijn. Het bevoegd gezag kan daarbij kijken naar het belang en de aard van het onderwerp waarover het medezeggenschapsorgaan een deskundige wenst te raadplegen, de omvang van de daarmee gemoeide kosten en de draagkracht van de school. Daarnaast is ook van belang dat het medezeggenschapsorgaan minder kostbare mogelijkheden om antwoord te krijgen op levende vragen heeft onderzocht en gebruikt, alvorens een deskundige in te schakelen op kosten van het bevoegd gezag.

Feit blijft wel dat indien een bevoegd gezag een verzoek van een medezeggenschapsorgaan tot betaling van kosten van een deskundige afwijst, een medezeggenschapsorgaan een geschil bij de Landelijke Commissie Geschillen WMS aanhangig kan maken en dat de kosten ter zake deze procedure in ieder geval als redelijkerwijs noodzakelijke kosten worden aangemerkt en door het bevoegd gezag betaald moeten worden. Dit kan door een medezeggenschapsorgaan als drukmiddel worden gebruikt om toch geld los te krijgen bij het bevoegd gezag. Immers, het bevoegd gezag weet dat zij linksom of rechtsom dan toch moet betalen. Het blijft dan ook opmerkelijk dat een deskundige (in dit geval advocaat) niet zijn kosten betaald krijgt door het bevoegd gezag vanwege het adviseren van de OMR, maar wel voor het voeren van procedures over de vraag of inschakeling van de deskundige in de eerste plaats wel redelijkerwijs noodzakelijk was. Hoe kansloos deze procedure ook is.

Aan te raden is dan ook om in samenspraak met de medezeggenschapsraad afspraken te maken over het maximale bedrag dat jaarlijks door het bevoegd gezag wordt betaald wegens het inschakelen van een deskundige. In dat geval kan de medezeggenschapsraad dit naar eigen inzicht besteden en hoeft hier vooraf geen toestemming voor te krijgen van het bevoegd gezag. Het voordeel van het bevoegd gezag is dat zij vooraf inzicht heeft in de te maken kosten en niet achteraf geconfronteerd wordt met een hoge kostenpost.